Vorig jaar werd er bij iedere beroemde dode vertwijfeld uitgeroepen dat 2016 zo’n rampjaar was, maar dat kwam natuurlijk omdat dat begon met de dood van David Bowie, een onsterfelijke God. Twee maanden 2017 hebben echter ook al hun zware tol geëist, met gisteren nog gitarist Larry Coryell, vorige week Dick Bruna, en verder zijn Jiro Taniguchi en Mary Tyler Moore maar een paar van een reeds indrukwekkende reeks dode iconen.
Bij mij hakte de dood van regisseur Seijun Suzuki er flink in, zojuist. Hij werd 93, is dus geen wiegedood gestorven, maar er zijn Japanse regisseurs die na hun honderdste nog films maken, en ik rekende erop dat Suzuki ons nog wel zou verrassen met een meesterwerkje of twee, drie. Ik denk wel dat Suzuki mijn favoriete regisseur is. Er is er geen één wiens werk ik zo fanatiek verzamel en bestudeer.
Nederlandse filmliefhebbers zullen Suzuki kennen van cultfilms als Tokyo Drifter en Branded to Kill. Flamboyant uitgevoerde gangsterfilms met bizarre, niet zelden onbegrijpelijke plotwendingen, tegen robuuste, surrealistische decors. Met Branded to Kill begon mijn obsessie met acteur Joe Shishido, een kruising tussen Cary Grant en James Cagney, die zijn wangen liet opvullen om lelijker te worden en dus interessantere rollen te krijgen, en die er tientallen jaren als een soort menselijke hamster heeft bijgelopen.
Scène uit Branded to Kill
Perverse seks
In Branded to Kill speelt Shishido een yakuza met een vreemde fetish: de geur van gestoomde rijst. De film wordt nu door vrijwel iedereen beschouwd als één van de meesterwerken van de cinematografie, maar in het jaar van de première, 1967, werd Suzuki ervoor ontslagen door zijn filmstudio, Nikkatsu, die grossierde in hard-boiled misdaadfilms met een vleugje perverse seks.
Mijn favoriete Suzuki-film is Gate of Flesh (1964), over een groep hoeren in de dagen vlak na de overgave van Japan aan de VS. Het land ligt in puin en iedereen doet alles om te overleven, met het gevaar het aan de stok te krijgen met ofwel Amerikaanse GI’s ofwel yakuza. De film is geschoten in snoepkleuren, heeft af en toe iets van een musical en van een broeierige sexploitatiefilm (Suzuki liet zich niks gelegen liggen aan genres, hij gooide alles door elkaar) maar het is een snoeihard portret van het Japan van vlak na de oorlog. Ook Joe Shishido zit erin, als een gedesillusioneerde Japanse soldaat. Hij schokte me door, met de Japanse vlag over zijn gezicht gedrapeerd, op monotone wijze een nationalistisch lied te zingen. Een verslagen man, die niks meer heeft dan zijn bijtende sarcasme, of die misschien juist daardoor alles nog heeft, wie weet.
Suzuki had zelf als soldaat in de oorlog gediend, was één van de overlevenden van een schip, dat door de Amerikanen werd getorpedeerd en hij heeft daarna dagenlang in de Stille Oceaan gedobberd. Ik geloof dat ik hem in een interview heb zien zeggen dat hij dat de Amerikanen nooit heeft vergeven (ik doe hier alles uit mijn hoofd, controleer het later wel, als ik meer tijd heb).
Scène uit Tokyo Drifter
Dolle tijger
Op mijn DVD van Gate of Flesh staat een interview met Suzuki, waarin hij vertelde dat er geen budget was voor zijn film, maar dat hij de decors bouwde van afval dat hij vond op het terrein van de filmstudio. Het resultaat is verbluffend, echt één van de mooiste films, esthetisch, die ik ooit zag. Suzuki was een alchemist, die echt stront in goud kon veranderen.
Zo mogelijk nog rauwer is Story of a Prostitute (1965), waarin de explosieve Yumiko Nogawa een hoer speelt die in de oorlog als troostmeisje in China dient. Ze wordt verliefd op een gewone soldaat, maar beschouwd als het eigendom van een hufterig varken van een officier. Ze weigert zich tot slachtoffer te laten reduceren en vecht als een dolle tijger, tooth and claw.
Vrouwen spelen in Suzuki’s films bijna altijd stoere rollen. Zij zijn de overlevers die de mannen in de val van hun eigen ranzige wellust lokken en ze dan het vel tot over de oren trekken. Ze moeten wel altijd eerst vreselijk lijden.
Scène uit Gate of Flesh
Surrealistisch tekenfilmgeweld
Suzuki’s gouden tijd was in de jaren zestig. In de jaren zeventig bleef het vrij stil rond hem, al maakte hij nog een meesterwerk, A Tale of Sorrow and Sadness, dat door velen over het hoofd wordt gezien. Ik denk dat zijn werk niet meer zo opviel tussen de films die zo overduidelijk door die van hem waren geïnspireerd, met veel provocerend bloot en surrealistisch tekenfilmgeweld, in felle expressionistische kleuren. Neem bijvoorbeeld Female Prisoner 701: Scorpion, een sexploitatiefilm uit 1972, dat zo vol visuele en narratieve vondsten zit dat ik de eerste keer, dat ik de film zag, overtuigd was dat het een Suzuki-film was.
Begin jaren tachtig begon Suzuki aan zijn Taisho-trilogie, drie surrealistisch-psychologische drama’s die zich afspelen in de Taisho-tijd, zeg maar de roaring twenties van Japan, en die hij voltooide in 1991. Die trilogie, zijn moeilijkst toegankelijke films, hebben hem nog de wereldwijde lof van critici en gedistingeerd publiek opgeleverd. Verder bleef hij vooral de held van slapelozen die zijn films ’s nachts op dilettante zenders zagen langskomen.
Zoals ik, toen ik veertien was. Bedankt voor alles, Suzuki-sensei. Vanavond zet ik Gate of Flesh nog een keer op.
Eerder gepubliceerd op Frontaal Naakt.
info[at]aichaqandisha.nl