Zo’n dag

Rauschenberg

Rauschenberg

Hij laat de bus voorbijgaan, is dan kwaad dat die hem voorbijreed. In plaats van zijn hand uitsteken bracht hij die naar zijn mond, alsof hij in zijn vuist hoestte halverwege zijn poging de bus aan te houden. Zoals je op straat naar een bekende zwaait die een onbekende blijkt, waarna je het zwaaien wijzigt in het rommelen aan je haar – je gezicht nog in groetstand, iedereen weet precies wat er aan de hand is.
De jongen beweegt alsof hij is omgeven door een ruimte die maar net groter is dan hij, en iets lager. Kwaad is hij, en hij schaamt zich voor alles. Als hij ziet dat ik naar hem kijk maakt hij een felle hoofdbeweging die hij voor de spiegel geoefend moet hebben; ik weet dat hij me niet aan zal vallen, hij is alleen.
Ik zeg vanaf mijn bankje: ‘Kutbussen.’
Niks. Dan een tjoerie. Ik zwijg, heb tenslotte de hele dag, het is weekend.

Je kunt het beste mensen uitkiezen die een open blik hebben, dat is wat ze zeggen. Niet de wegkijkers, niet de gebalde vuisten, maar de belofte van verwondering. Beleefdheid kan ook, naïviteit is te makkelijk. Vaak vrouwen. Je moet naast ze gaan zitten en een geluidje maken, of een grap, je kunt iets laten vallen en dan zeggen ‘God, het is zo’n dag vandaag’ en als ze antwoorden, of lachen, of kijken, zit je goed. Ik kan het weten, ik was zelf zo iemand, ik trapte er altijd in. Niet dat ik het erg vond, overigens, meestal niet. Levensverhaal na levensverhaal, bus na bus, metro na metro, kroeg na kroeg.
Een zeer oude vrouw die ik in tram 7 ontmoette had als jonge dame borstkanker gehad, ze kneep in mijn hand, ze zei: ‘in mijn tijd moest je na de operatie in tennisballen knijpen zodat je de kracht in je armen niet verloor, knijpen knijpen knijpen, tien keer, twintig keer. Ik heb geen borsten en geen tepels, knijpen knijpen, ik ben het altijd blijven doen.’
Ze was sterker dan ik.
Een man was zijn vrouw verloren, vertelde over het huis dat hij ging verkopen om kleiner te wonen, om niet de vloer te zien waar ze op had gelopen en de verfstreken die zij had aangebracht op de muren. ‘Haar geur,’ zei hij, ‘zit daar gewoon in de lucht’. Hij vertelde me dat hij minnaressen had gehad en dat zijn vrouw dat nooit had geweten en hij verwachtte niet dat ik antwoordde. Ook hij hield even mijn handen vast toen hij opstond om bij Weesperplein over te stappen, ik trok de mijne terug; hij had zijn eigen verhaal bezoedeld door mij erin te willen betrekken.
Een toerist over zijn eerste reis, dit was zijn eerste reis, zijn hele leven was hij arm geweest en nu had hij eindelijk geld, hij verdiende geld, hij was in Amsterdam, helemaal in Amsterdam, helemaal vanuit Ohio! ‘Let me tell you about Ohio, I’ll buy you a beer’ en soms zei ik ja, we drinken er een, als je maar niet aan me zit, deze toerist lachte, ‘honey I’m gay as fuck.’ Zijn vader die hem sloeg, zijn moeder die op een dag een gepakte koffer voor de deur zette, hij moest weg, hij was haar zoon niet meer. ‘I don’t know if I’m an orphan now, I don’t feel like one, it’s worse.’
De vrouw die de geesten van haar overleden huisdieren zag. De boer die bouwvakker werd. De lerares die vier kinderen verloor en huilde in lijn 65. De jongen met het syndroom van Down; hij pakte me vast en danste met me op de muziek van een draaiorgel, de Lindenmarkt, ik was geamuseerd en bang, zijn vader bevrijdde me.
Sorrysorry
isnietergkangebeuren

De dame die me vroeg haar boodschappen omhoog te tillen. Bij haar thuis schopte ze haar lakschoenen uit en kreeg ik een groene appel uit die tas. Haar teennagels staken door haar steunkousen, vette lakens op haar bed, bussen insectenspray in haar kozijnen, ik vroeg: is er iemand die u helpt? ‘De oorlog,’ begon ze, ‘de hongerwinter.’

Er komt een tweede bus voorbij, de mijne, ik laat hem gaan. De jongen is me vergeten, misschien denkt hij dat ik ingestapt ben. Hij spit zachtjes z’n teksten, zijn ingehouden bewegingen zijn een choreografie. Motherfuckers be so jealous. Bang, kwaad, zestien, hooguit. Ik ritsel met de plastic tas waar mijn spullen inzitten. Hier, hier ben ik. Vergeet me niet. Zijn handen schieten in zijn zakken – een kleine kwaaie tic.

Ze vroegen nooit naar mij. Soms namen ze dingen aan. Puur onschuldig komt nog wel ik zou jou nooit jij zou nooit je zal wel schrikken jij hebt het makkelijk jonge benen een goed hart och het leven – sommigen, lang niet allemaal, werden kwaad als ik iets terugzei. De meesten luisterden niet, ze bleven gewoon praten, door mijn woorden heen, ik bestond niet echt, maar mijn aanwezigheid was wel belangrijk.
Het was oké tot ik er klaar mee was. Het was genoeg, andermans verhalen hadden de mijne omhooggeduwd, steeds zwaarmoediger werd ik. Praten met een psycholoog hielp niet, de verhalen gleden zichtbaar van haar af, recht de dossiers in met soortgelijke verhalen die moesten oplossen in geluk.
Ik legde mijn hand op de schouder van de zachtaardige vrouw die me, in de metro natuurlijk, vertelde over haar moeder die wijnflessen verstopte in de spoelbak.
‘Stop,’ zei ik, ‘je hebt de verkeerde.’
De vrouw keek om zich heen, ze bloosde.
‘Wanneer,’ begon ik, niet zeker of mijn vermoedens juist waren, maar ik kon altijd nog mijn mond houden en haar verhaal af luisteren: ‘Wanneer is de volgende bijeenkomst? Ik ben mijn agenda kwijt, beetje suf.’
‘Ach, zo’n dag,’ antwoordde ze, en uit de binnenzak van haar gewatteerde jas haalde ze een boekje tevoorschijn. ‘Woensdag, zeven uur. In het atelier van Elvira.’
Met een kreun stond ze op. Op halte Bullewijk zag ik haar een sprintje trekken naar de volgende wagon. Ik lachte voor het eerst in maanden hardop. Direct kwam er een man naast me zitten die het over zijn ziekte wilde hebben, uit zijn plastic tas stak een stokbrood.
‘Och,’ zei ik voor het laatst, en: ‘Poeh zeg.’

Weer de bus, zijn bus. Ditmaal probeert hij hem te stoppen door woedend naar de chauffeur te kijken. Dat helpt niet.
‘Hee,’ probeer ik, sta op van het bankje, ‘weet je misschien hoe laat het is? Mijn telefoon is leeg.’
Een zucht. Hij moet helemaal bewegen om z’n telefoon uit een achterzak te vissen.
‘Halftwee, okè?’
Klaar, denkt hij. We zijn klaar. Hij ruikt naar rook.
‘Goeie teksten.’
‘Sorry?’
‘Je zong. Goeie teksten.’
Dan loop ik naar de andere kant van de halte. Ik steek een sigaret op omdat ik weet dat we dat overeenkomen.

Er waren op internet vier ateliers te vinden die van een Elvira waren. Ik gokte op de meest centrale, en belde die op woensdag: ‘Ik ben mijn agenda kwijt, zo’n dag, hoe laat is de bijeenkomst vanavond?’ Het antwoord kende ik al.

De slinkse manier van binnenkomen werd me niet kwalijk genomen. Eerder vonden ze het inventief. Elvira gaf me voor de bijeenkomst van start ging een mapje met instructies en informatie, het telde veertien pagina’s. ‘Eerder richtlijnen, hoor.’
8: Draag iets bij je dat geluid kan maken. Zorg dat het controleerbaar is. Dus geen: bellen aan je kleren, wel: een plastic tas (ritselen).
14: Zorg voor een goede adem (tip: Smint).
25: Laten vallen: pennen, (oude) telefoon, boek. Geen etenswaren!!
28: Do’s: praten over het weer, boek dat je uithebt aanbieden, klein grapje over iemand anders, de tijd vragen. Don’ts (sic) fysiek contact, staren, voedsel aanbieden, seksueel getinte gesprekken.

Elvira zei ook dat mijn jas te mooi was, te intimiderend. Dat mannen wegkwamen met lange jassen van wol, en een mooie das, omdat het ze excentriek maakte, maar dat mooie vrouwen als aas worden gezien door mannen en als bedreiging door vrouwen. Ik zei dat er een makkelijkere manier was om me mee uit te vragen en toen hield ze haar mond, tot ze me maanden later eindelijk mee naar een romantische comedy vroeg, maar na afloop van de film bleek dat we elkaar niks te vertellen hadden.
Om de week worden de wijken verdeeld. Soms heb je de koffiehoek in de supermarkt, dat is balen, en soms een vrijwel lege bus, wat moeilijkheden betekent maar als je eenmaal een luisteraar hebt schept die leegte een band. De mannen wordt gestimuleerd niet alleen met vrouwen te praten, de vrouwen eigenlijk ook, geschiedenissen moet eerlijk doorgegeven worden en mensen zijn minder gevaarlijk dan je denkt. Het ergste wat er kan gebeuren, is iemand treffen die nergens van opkijkt.
Sommige mensen zijn al na een paar weken weer de oude, die worden weer verwonderden. Anderen doen er jaren over om alle verhalen door te geven; ze hebben te veel meegemaakt en te veel gehoord, te lang geluisterd. Er zijn er ook die vermoedelijk altijd blijven. Ik denk vaak aan de vrouw met de tennisballen en de vrouw met de teennagels; ze waren stokoud. De alleroudsten mogen mensen thuis uitnodigen; verkopers aan de deur, collectanten, Jehova’s Getuigen. Mensen die aanbieden hun boodschappen te dragen.
Elvira zegt dat ik er vast met een jaartje weer bovenop ben, maar dat je altijd terug kunt komen. Altijd.

Nog een bus. De jongen doet zijn capuchon op en gaat op de stoeprand staan als hint. Ik vraag me af wanneer hij besloot er gevaarlijk uit te willen zien, zijn nonchalance tot in de puntjes te verzorgen. Maar uitgedacht is bijna iedereen misschien, ik in ieder geval wel, zeker op mijn zestiende, toen de verkeerde kleur veters praktisch een doodvonnis kon zijn of in ieder geval eenzame verbanning naar een pishoek van de aula.
De bus stopt niet maar maakt een klein bochtje om de jongen niet te raken, wat een aardig gebaar is. Een bus vol verwondering en beloftes en ontlading, daar gaat –ie. Niet erg. Maar ik kan het niet aanzien hoe de jongen kwaad wordt, echt kwaad, en tegen het bushokje trapt. Hij belt een vriend en zegt dat de kaolobus niet komt.
‘Sigaret?’ normaal zeg ik peukie maar ik wil niet dat hij denkt dat ik tof aan het doen ben.
‘Wat wilt u dame?’
‘Je moet je hand uitsteken,’ zeg ik.
Handen in de zakken.
‘Om de bus aan te houden. Je hand.’
Hij neemt de sigaret aan. We wachten op de volgende bus die naar het centrum gaat. Omdat ik weet dat hij zijn hand niet uit gaat steken, zeker nu niet, ga ik ruim bijtijds op de weg staan. De bus komt tot stilstand. Voor de deur open gaat en de chauffeur me uitscheldt, zeg ik tegen de jongen: ‘Zonder handen!’
Ik laat hem voor, vertel de buschauffeur dat ik wegens een medisch ongemak mijn armen niet kan strekken en ga achterin de bus zitten. Naast de jongen, die tegen me zegt dat ik wel dood had kunnen zijn en me aankijkt alsof ik vies ben.
‘Inderdaad,’ zeg ik, ‘als ik minder sterk was geweest, was ik al lang dood.’
‘Hm,’ doet de jongen.
‘Ze trapten me in mijn knieholtes als ik bukte met gestrekte benen,’ ga ik verder. ‘Nu denk ik daar iedere keer aan als ik buk en altijd buig ik mijn knieeën.’
Hij kijkt uit het raam maar houdt zijn oordopjes in zijn handen, hij luistert.
‘Ze duwden me van mijn fiets af, pisten eroverheen. Ik kende hen niet maar zij mij wel. Ik was zwak.’
‘Hm.’
‘Maar het wordt beter, snap je dat? Ik weet dat jij nooit, och je bent nog zo jong, een goed hart. Ik ben mezelf gaan trainen.’
‘Kickboksen?’
‘Nee, tennisballen. Ik kneep in tennisballen om mijn handen sterker te maken, tot ik zeker wist dat ik iedere keel dicht zou kunnen knijpen.’ Ik pak zijn hand, knijp erin tot ik zie dat hij pijn heeft. Nu kijkt hij me wel aan. ‘Het is nooit nodig geweest.’ Ik laat los.
‘Poeh…’ hij draait het draadje van de oordopjes om zijn vingers, de hand waarin ik kneep trilt.

Geen open blik, geen verwondering. Maar hij heeft ruimte, ik zie dat hij ruimte heeft voor een paar verhalen tot hij niet meer kan – en als hij niet meer kan zal ik er zijn. Ik zal hem het kaartje van Elvira geven en ik weet dat hij op komt draven, ze komen altijd, en bij Elvira of Ans of waar de meetings ook zijn zal iedereen zwijgen als hij binnenkomt, zoals dat iedere keer gebeurt als ik iemand inbreng die niet op Elvira of Ans of Gerard lijkt. Schoongeboend, gladgestreken.
‘Zo duurt het jaren,’ zei Elvira de vorige bijeenkomst, ‘als je zo moet doseren, bedoel ik. Je kiest mensen uit die te snel genoeg hebben gehad.’
‘Jij houdt van kutfilms,’ antwoordde ik, en vond dat oneerlijk van mezelf maar ook wel lekker. Het gaat steeds beter met me.

De jongen staat op, hij moet eruit, of hij wil eruit. Ik druk als hij het niet ziet op de rode knop, zodat de bus zal stoppen.
‘Bedankt,’ zeg ik daarna.
Ik zwaai naar hem als hij langs mijn raam loopt. Hij zwaait niet terug, daar zou hij zijn hand voor moeten uitsteken. Hij steekt zijn dopjes in zijn oren en hoest.

Roos van Rijswijk is de literaire sensatie van vorig jaar. Ze debuteerde met haar roman ‘Onheilig’, werd geprezen door critici, lustig gelezen door literatuurliefhebbers en kreeg ook nog eens de Anton Wachterprijs voor beste debuut. Op haar site vind je meer korte verhalen.